Al omstreeks 1100 woonden er mensen in de streek van wat nu wel de 'Grote Veenpolder'
wordt genoemd, maar pas in de middeleeuwen kwam de bewoning echt op gang. Er
werden woningen (zeg maar hutjes) gebouwd, meestal in groepjes bij elkaar. Zo
ontstonden de dorpen in de Grote Veenpolder: Munnekeburen, Scherpenzeel, Spanga
en later Langelille en Nijetrijne.
Tussen die dorpen waren ook verbindingswegen. Dat was eerst een
soort karrespoor (het Voetpad). Het was een zogenaamde 'Binnenweg'. Toen de
behoefte aan meer en betere vervoersmogelijkheden groeide, werden ook 'Buitenwegen'
aangelegd. Die waren breder en wagens met paarden er voor konden er gebruik
van maken. Zo ontstond bijvoorbeeld de Grindweg.
Gemakkelijk hadden de mensen in die tijd het niet. Ze hielden zich
in leven door wat dieren te houden (schapen, geiten) en probeerden voedsel te
verbouwen. De grond was echter op veel plaatsen weinig vruchtbaar. Vandaar de
naam 'Rottige Meenthe' (slechte grond). Al snel ontdekte men, dat de veengrond
kon worden gedroogd en afgestoken, wat de brandstof 'turf' opleverde. Door het
afgraven van het veen ontstonden de 'petgaten' die in een fikse storm kleine
meertjes werden. Daaruit kon vis gevangen worden.
De turf moest worden vervoerd en dat ging lastig over de bestaande
wegen en daarom groef men een soort kanaal vanaf Spanga langs Scherpenzeel en
Munnekeburen en verder Weststellingwerf in. Het werd later met rust gelaten,
waardoor het steeds meer op een riviertje ging lijken. Dat was en is nu nog
de Scheene.
In die tijd (de Middeleeuwen dus) had de Rooms-katholieke kerk
overal in ons land grote invloed. Niet alleen in het dagelijks leven, ook in
politiek en bestuur. Ook in de Grote Veenpolder was dat het geval. Er hebben
in deze contreien zelfs kloosters gestaan. Kloosters en kerken hadden vaak ook
eigen grond. Allerlei namen herinneren hier nog aan. Zo lag bij Spanga een stuk
land met de naam 'Munnikenkamp'. Het land tussen het Voetpad en de Grindweg
heette vroeger 'Kloosterland'. En natuurlijk heeft de naam 'Munnekeburen' te
maken met monniken van een klooster, dat ooit in de buurt heeft gestaan.
Mensen uit Langelille gingen naar de kerk over de 'Kerkeweg'. In de buurt waar
nu Slijkenburg ligt, lag vroeger een boerderij die eigendom was van een klooster.
Die droeg de naam 'Slikenborch' (in die streek was veel modder en slijk). Veel
borgen of burgen waren gebouwd op een hoogte, een soort terp dus. Veel invloed
hadden ook de 'kasteelheren'. Bij Kuinre lag zo'n kasteel en de 'Heer van Kuinre'
noemde zichzelf 'Heer van Kuinre, Stellingwerf, Schoterwerf en Oosterzee'.
In het begin van de tachtigjarige oorlog tegen de Spanjaarden werd
tussen Kuinre en Spanga een versterking of schans gebouwd met de naam Slijkenburg.
Omdat het op een hoogte lag, hadden de kanonnen een vrij schootsveld over het
omringende land en over de toenmalige Zuiderzee langs wat nu de dijk naar Kuinre
is. Bovendien kwamen hier de Linde en de Tjonge bij elkaar en er kon geld worden
verdiend door de schepen die met turf geladen naar het zuiden trokken, tol te
laten betalen.
In 1580 kwam Steenwijk in handen van de Spanjaarden en vandaaruit kwamen de
Spaanse soldaten ook naar Kuinre en Friesland en bezetten Slijkenburg. De stellingwerven
hadden veel te lijden onder de strooptochten die de Spanjaarden van daaruit
ondernamen.
Ondertussen kozen de Staten van Friesland de kant van de opstandelingen en in
1585 voerde graaf Willem Lodewijk (met de bijnaam 'Ús Heit' een aanval
uit op de Slijkenburger schans en hij slaagde er in deze te heroveren en later
ook Steenwijk.
Voor de bevolking maakte het weinig uit wie er won, want soldaten van beide
kanten maakten het mensen lastig met stroop- en rooftochten. Wanneer de Spanjaarden
de baas waren, konden de katholieken kerkdiensten houden, maar toen Willem Lodewijk
had gewonnen kregen de protestanten de meeste rechten en de roomskatholieken
konden alleen in het geheim hun diensten houden (schuildiensten).
Ook later in de geschiedenis (1672) speelde Slijkenburg nu en dan
een rol in de strijd om de schans en de sluis.
Veel rust was er in die tijd niet en de ontwikkelingen in de Grote Veenpolder
stonden vrijwel stil.
In de volgende eeuwen ging de afgraving van turf door, al werd dit langzaam
minder door het gebruik van steenkool, later aardolie en aardgas.. De Helomavaart
werd gegraven en heel langzaam begon het landschap van de Grote Veenpolder zich
meer en meer te wijzigen tot het gebied zoals het nu is.
Veel veengebieden werden tot in de 20ste eeuw gekenmerkt door armoede en werkloosheid.
De Grote Veenpolder maakte daarop geen uitzondering.
Dat begon pas te veranderen toen vanaf 1950 het gebied werd ontsloten en de
streek beter bereikbaar werd. Belangrijke factor hierbij was de aanleg van de
Pieter Stuyvesantweg, de verbinding tussen Wolvega en de Noordoostpolder.
Niet langer was men in de grote Veenpolder alleen afhankelijk van
het land. Er kwamen meer mogelijkheden om in het levensonderhoud te voorzien
en kleine ondernemingen begonnen zich in de Grote Veenpolder te vestigen. Tegelijk
kreeg men ook te maken met moderne maatschappelijke en economische ontwikkelingen
die niet altijd in het voordeel waren van de leefbaarheid op het platteland.
Bank en postkantoor werden opgedoekt en enkele winkeltjes verdwenen. Scherpenzeel
kreeg een centrale plaats voor wat betreft de dagelijkse voorzieningen in de
streek. Zo is er de supermarkt, een bakker, een (natuur)camping, bussen zorgen
voor vervoer in diverse richtingen en dichtbij in Munnekeburen staan de basisscholen
voor bijzonder en openbaar onderwijs. En natuurlijk is er de kerk die een grote
opknapbeurt ondergaat.
Bovendien leeft de bevolking van de Grote Veenpolder in een natuurlijke omgeving
die heel bijzonder is. De Rottige Meenthe met haar vennen en moerassen en de
Scheene. Je fietst zomaar even langs de Linde en de Tjonger of je neemt een
kijkje in de Brandemeer. Het is een prachtig gebied, dat niet wordt overstroomd
door vertier zoekende toeristen.