Op deze pagina worden de maatschappelijke ontwikkelingen geschetst in
de 19e eeuw. Hoewel de gebeurtenissen voor heel Nederland toepasbaar zijn,
ligt de nadruk hier op de zuidwest hoek van Friesland, de westhoek van Drenthe en de noordwest hoek van Overijssel.
Het eerstvolgende hoofdstuk is gebaseerd op een artikel uit de Volkskrant van vrijdag 22 september 2006, geschreven door Arnold Koper,
waarin het boek "De proefkolonie - Vlijt, vaderlijke tucht em het weldadige
karakter onzer natie" van Wil Schackmann (ISBN 9789 045 848 549, uitgeverij Mouria) wordt besproken.
De daaropvolgende hoofdstukken zijn ontleend aan het onderzoek dat Johan Spin gedaan heeft in het kader van zijn familiegeschiedenis (zie: Genealogie Spin)
In de winter van 1798 telde Amsterdam op een bevolking van 200.000 zielen ruim 80.000 behoeftigen.
Zes jaar later behoorde de helft van de bevolking tot de bedeelden. De invloed van de Franse bezetting deed zich duidelijk gelden.
Ook na het verdrijven van de Franse bezetters in 1815 werd de situatie er niet beter op.
Nederland was in het begin van de negentiende eeuw, na de Franse overheersing, sterk verarmd.
Veel gezinnen leefden in de steden en op het platteland in kommervolle situaties.
In 1818 werd met steun van Koning Willem I de Maatschappij van Weldadigheid opgericht door generaal Johannes van den Bosch.
Samen met een aantal vooraanstaande Nederlanders wilde hij de armoedige gezinnen helpen. Het Landgoed 'Westerbeeksloot' in het huidige Frederiksoord, werd het bestuurlijk centrum van de Maatschappij van Weldadigheid.
Het idee was om in het onherbergzame Drenthe een landbouwkolonie te beginnen, waar verpauperde gezinnen een
woning, een stukje land, kleding, een koe en gereedschappen zouden krijgen, waarmee ze, onder straffe begeleiding, hun dagelijks brood konden verdienen.
Zo zou niet alleen een begin worden gemaakt, met het bestrijden van het in die dagen zeer omvangrijke pauperisme en de daarmee gepaard gaande 'zedelijke verbastering' - volgens uiterst conservatieve schattingen sleet tenminste tien procent van de destijds twee miljoen zielen tellende bevolking haar dagen in diepe armoede. Maar tegelijkertijd zou ook nog eens een deel van het zogenoemde Drentse 'onland' tot ontginning kunnen worden gebracht.
Om haar plan te kunnen financieren, deed de Maatschappij een beroep op goedgeefsheid van de burgerij. Als iedereen die het missen kon een stuiver doneerde, konden de benodigde gronden worden gekocht en de eerste woningen voor de kolonisten worden gebouwd. Die nationale inzamelingsactie werd een Open-het-Dorp-achtig succes. In veel steden en dorpen in de Noordelijke Nederlanden (in het zuidelijke deel van het Koninkrijk begon in 1821 een vergelijkbaar project) werden subcommissies van de Maatschappij opgericht die geld inzamelden en in ruil daarvoor een verpauperde familie die daarvoor te porren was naar Drenthe mochten sturen.
Die gezinnen werden overigens wel geacht het in hen geïnvesteerde geld terug te betalen. Dat kon uit de vrucht van hun arbeid op eigen land en uit het inkomen dat zij met spin- en landarbeid voor de Maatschappij verdienden. Daarna konden ze 'vrijboer' worden, tegen betaling van huur en pacht. De Maatschappij op haar beurt zou de aldus vrijkomende middelen gebruiken om nieuwe veenkoloniën te stichten, zodat uiteindelijk het probleem van de armoede in één vloeiende beweging opgelost kon worden. Met haar eerste proefkolonie Frederiksoord, eind 1818, maakte de Maatschappij een vliegende start. Midden jaren twintig, na de stichting van Willemsoord en Wilhelminaoord, had zij maar liefst 7800 zielen onder haar hoede. De meesten van hen waren overigens niet in deze drie 'vrije koloniën' ondergebracht, maar in (gevangenis)gestichten in Veenhuizen en te Ommerschans. Daar werden in het voetspoor van nieuwe wetgeving wezen en bedelaars ter (her)opvoeding in bewaring gesteld. Ook 'vrije kolonisten' die de gedragsregels van de Maatschappij trotseerden, kwamen er terecht.
Eind jaren twintig was de groei er uit.
De financiële prognoses van generaal- majoor Johannes van den Bosch, de gedreven stichter van de Maatschappij, bleken op drijfzand te berusten. De steun kalfde af. Niet in de laatste plaats doordat er steeds vaker berichten over willekeur, uitbuiting en ondervoeding uit Drenthe kwamen die door de Maatschappij niet afdoende konden worden weerlegd.
Ook werd zij vanwege haar door de Verlichting geïnspireerde doelstellingen, haar' Algemene' karakter en losse omgang met de geloofsvoorschriften scherp onder vuur genomen door jongeren uit de hoek van het antirevolutionaire Réveil rond de Leidse privaatdocent Willem Bilderdijk. Isaac da Costa, een van de bekendste Réveillisten, zou zelfs betogen dat het verheffen van de armen in strijd was met de van God gegeven orde.
"Kolonie III" te Willemsoord, omstreeks 1825.Kolonistenwoning op De Koloniehof in Frederiksoord in 2005.
Johannes van den Bosch, die eind jaren twintig als gouverneur-generaal in Nederlands- Indië het omstreden cultuurstelsel introduceerde, zou gedurende zijn hele leven met hart en ziel verbonden blijven aan de Maatschappij. In de jaren dertig toen hij, terug uit Indië, minister van Koloniën werd, gebruikte hij een deel van de winsten uit de Oost om zijn Drentse koloniën levensvatbaar te houden.
Dat zou hem, inmiddels door koning Willem I verheven tot Graaf Johannes, in 1838 de kop kosten toen de Tweede Kamer, die tot dan toe niets over de Oost-Indische koloniën en de daar gemaakte winsten te zeggen had, zijn financiële gesjoemel onderzocht en hem tot aftreden dwong.
De uiterst energieke Van den Bosch verdient op de keper beschouwd een monument.
Zeker, hij was een dictator en hij slaagde er bepaald niet in de armoede definitief de wereld uit te helpen. Maar hij probeerde het in elk geval. Met een bescheiden, maar voor de betrokkenen niet onbelangrijk succes. Van de oorspronkelijke 52 families in Frederiksoord bleven er toch 34 als kolonist, vrij- boer, of arbeiders in de koloniën hangen. In omstandigheden die, zoals Schackmann schrijft, 'een zekerheid van bestaan boden die nergens anders te krijgen was'.
Uiteindelijk hebben duizenden mensen in de koloniën gewoond. De bevolkingsadministratie van de Maatschappij is goed bijgehouden in de zogenaamde stamboeken. Tegenwoordig is het kolonistenbestand voor bezoekers van de Koloniehof (zie links) te raadplegen op een computer.
Ondanks de initiatieven uit het vorige hoofdstuk was de maatschappij tot in het midden van de 19de eeuw scherp
verdeeld in twee standen. Rond 1850 bestond de bevolking voor minder dan
20 % uit een bovenlaag die aangeduid werd als “aanzienlijken”, “de betere
stand” of “de bourgeoisie”. De grote massa werd aangemerkt als “het volk”,
“de armen” oftewel “het proletariaat”. Deze groep bestond vooral uit loonarbeiders
die vaak nauwelijks genoeg verdienden om in hun levensonderhoud te voorzien.
Het merendeel van de boeren behoorde in de eerste helft van de 19de eeuw
ook tot het lagere volk. Over het algemeen was hun welvaart niet groot.
Ook de echte armlastigen, de bedelaars en landlopers (het “lompenproletariaat”)
behoorden tot deze groep. Van een middenstand van enige omvang (winkeliers,
zelfstandige ambachtslieden en administratief en technisch personeel)
was met name in de eerste helft van de 19de eeuw geen sprake. Dit had
onder meer tot gevolg dat opklimmen op de maatschappelijke ladder zo goed
als uitgesloten was. De afstand tussen de klassen was daarvoor te groot
en zeker op het platteland waren de mogelijkheden van sociale mobiliteit
zeer gering. In Noordwest-Overijssel overheerste in de negentiende eeuw
de huisindustrie als bedrijfsvorm. Rond 1850 verdiende een biezenmatter
ƒ 2,40 en een russenmatter slechts ƒ 1,-- à ƒ 1,25 per week. Dit werd
echter vooral in de winter gedaan omdat ”s zomers het werk op het land
het belangrijkst was.
Op het platteland was zo”n 48 % van de bevolking onvermogend
en 12 % armlastig. De inwonende arbeiders hadden in het algemeen een redelijk
bestaan, maar de landarbeiders verkeerden dikwijls in zeer armoedige
omstandigheden. Velen waren niet in staat de kosten van een huwelijkssluiting
en de daarvoor benodigde uittreksels te betalen. In het merendeel van
de huwelijksbijlagen treffen we dan ook voor beide partners een Certificaat
van Onvermogen aan. De omstandigheden waarin de lagere klasse verkeerde
waren dikwijls schrijnend en naar onze hedendaagse begrippen bijna onvoorstelbaar.
Omstreeks 1850 verdiende een volwassen man gemiddeld niet meer dan 1 gulden
per dag. Dat was goed voor 7 broden en 4 liter melk; een paar schoenen
kostte ƒ 2,50, een pak ƒ 4,--. Om behoorlijk rond te komen had een gezin
zeker ƒ 9,-- in de week nodig. In de landbouw waren de lonen nog lager.
Met name de volledige dagloners leidden een ellendig bestaan.
Dagloners stonden onder aan de maatschappelijke ladder. Ze werkten
voor een veelal karig dagelijks loon en moesten – anders dan de inwonende
knechten – in hun eigen levensonderhoud voorzien. Veel dagloners en hun
gezin leefden op de rand van de armoede, onder andere omdat veel werk
seizoensgebonden was. Om het hoofd boven water te houden pachtte men soms
nog een klein stukje grond voor de eigen voedselvoorziening. In 1850 verdiende
een dagloner in de Friese wouden 70 cent per dag, maar een deel van het
jaar zat hij zonder verdiensten. Ook in 1851 werd al gerapporteerd dat
”het een wonder is hoe een arbeider met zijn dikwerf talrijk huisgezin
door den tijd komt”. Vaak lukte het ook niet om in de wintermaanden het
hoofd boven water te houden en dan moest de diaconie of het armbestuur
bijspringen. De gemiddelde leeftijd van een dagloner lag omstreeks 1850
op 32 jaar; boeren werden ouder, gemiddeld 60 jaar. De echte armlastigen,
die helemaal niets bezaten, vervielen veelal aan de diaconie. Als men
nog een beetje kon werken werd men soms bestedeling. De persoon
in kwestie werd dan bijvoorbeeld uitbesteed bij een boer, die in ruil
voor de eerste levensbehoeften een goedkope werkkracht had. In 1847 waren
er op elke 1000 inwoners in Nederland 155 bedeelden!
In de meeste actes vinden we een vrij algemene beroepsaanduiding:
arbeider. Als het beroep van de vrouwen wordt vermeld bij het huwelijk
dan is het bijna zonder uitzondering dienstmeid of arbeidster.
Meer specifieke informatie over hun werkzaamheden is eigenlijk nooit voorhanden.
Soms wordt de aanduiding dagloner gebruikt, een andere keer boer, boerenknecht
of landarbeider, maar daar blijft het eigenlijk wel bij. Niet zo vreemd
als we bijvoorbeeld kijken naar de volkstellingsgegevens van Steenwijkerwold
in 1795, dan blijkt 20 % van de hoofdbewoners geregistreerd te zijn met
het beroep arbeider. Rekenen we ook de beroepscategorie boer
daarbij dan gaat het zelfs om 70 % van de hoofdbewoners.
Uit de volkstellingsgegevens van Zuidveen in 1795 blijkt dat er 114 huisgezinnen
zijn, bestaande uit 486 personen. Van de hoofdbewoners worden de volgende
beroepen genoteerd:
In zijn 'Aardrijkskundig Woordboek der Nederlanden' geeft
A.J. van der Aa een beschrijving van een opvallende economische activiteit
in het Steenwijkerwold van het midden van de negentiende eeuw:
'Goede verdiensten heeft men door het opdelven en kortslaan
van keien of veldsteenen, welke in de omstreken bij menigte gevonden
worden, en waaruit ook een vrij belangrijke tak van handel voortspruit.
Meer dan 4000 lasten werden alleen in 1835 van daar vervoerd. Onder deze
steenen worden eenige aangetroffen van eene verbazende grootte. Zoo werd
er op de Woudberg, volgens het verslag van Gedeputeerde Staten van Overijssel,
een gevonden van ruim 20.000 pond zwaarte. Voorts wordt er in den bodem,
die gedeeltelijk heuvelachtig is, kryt, vuursteenen, ook wel agaat en oer
aangetroffen.'
Een enkele keer duikt er een opvallende uitzondering op in
die nogal eensluidende lijst van beroepen. Een voorbeeld is het beroep
van scheepsjager, een zwaar beroep dat verdween toen de scheepvaart gemotoriseerd
werd. De scheepsjager werd door een schipper ingehuurd om zijn
zeilvrachtschip door de smalle kanalen en vaarten te trekken. Dikwijls
trok de scheepsjager het schip zelf, soms beschikte hij over een paard.
Soms wordt als beroep tolgaarder opgegeven. Tolwegen waren een
vrij gebruikelijk fenomeen, bedoeld om het onderhoud van wegen te bekostigen.
De tolweg lag meestal aan het begin van een stad en werd s nachts
soms afgesloten met een slagboom. Niet-inwoners betaalden tol aan de tolgaarder,
die door de gemeente werd aangesteld of ingehuurd.
Tussen 1820 en 1870 stegen de prijzen van eerste levensbehoeften
met 50 %, terwijl de lonen bij deze stijging achterbleven. Verder kwam in sommige
streken de gedwongen winkelnering voor, waarbij de arbeider gedwongen werd zijn
loon deels in natura te ontvangen, natuurlijk tegen ongunstige prijzen. Het
volk ging gebukt onder slechte economische omstandigheden en dat had gevolgen
op tal van terreinen. Tot het midden van de 19de eeuw liet de volksgezondheid
bijvoorbeeld veel te wensen over. Officieel werd zelfs erkend dat de voedingstoestand
van het Nederlandse volk slechter was dan hij in de laatste drie eeuwen ooit
was geweest en bijna op het zelfde peil lag als de voeding van het Ierse volk.
Aardappelen vormden het hoofdvoedsel, want brood was als gevolg van de accijns
op het "gemaal" naar verhouding duur. Vlees was voor verreweg de meeste
arbeiders een luxe-artikel. Koffie (of wat daarvoor doorging) werd algemeen
gebruikt. Ook bier was een luxe-artikel, maar jenever werd juist weer veel gedronken.
Er werd veel geklaagd over het drankmisbruik onder de arbeiders. Menig arbeider
zocht in de kroeg enige verlichting in het harde bestaan en de drank verdreef
ook het lege gevoel in de maag dat het gevolg was van onvoldoende en slechte
voeding. Door het overmatig gebruik van sterke drank ging het lichamelijk en
geestelijk welzijn van veel arbeiders erg achteruit.
De Nederlandse arbeider werd gekenmerkt door een fysieke minderwaardigheid.
Bij de dienstkeuring in 1865 bleef bijvoorbeeld een kwart van de dienstplichtigen
beneden de vereiste lichaamslengte van 1.60 meter. Slapheid, matheid, traagheid,
onverschilligheid werden de karakteristieke trekken van de Nederlandse arbeider
genoemd. Een rapport van de Engelse regering uit 1868 noemde de Nederlandse
arbeiders groote jeneverdrinkers, zwak van gestel, totaal onkundig
en verwonderlijk onhandig in het behandelen van alle gereedschap, waarmee zij
van de jeugd af aan niet gewend waren. Verder werden zij genoemd ongeveer
de slechtst onderwezenen en opgeleiden van geheel westelijk Europa, traag en
loom, als de waters die kruipen door de polders.
De arbeidende klasse was over het algemeen slecht ontwikkeld en
opgeleid. Analfabetisme was onder de arbeiders een wijdverbreid verschijnsel.
Er waren veel ouders die hun kinderen niet naar school stuurden omdat ze het
nut van onderwijs niet zagen. Sommigen vonden dat het onderwijs kinderen maar
ontevreden zou maken met hun lot, door ze met onnodige kennis op te zadelen.
Kinderen uit de lagere sociaal-economische klasse volgden eigenlijk nooit meer
dan lager onderwijs en analfabetisme bleef op grote schaal voortbestaan. De
verdiensten van de kinderen konden dikwijls ook niet gemist worden. In Overijssel
werden de ouders gestraft als zij hun kinderen van 8 tot 12 jaar niet naar school
stuurden. Dat er een relatie is tussen opleidingsniveau en criminaliteit was
duidelijk: het waren in hoofdzaak de minder bedeelden die met de strafrechter
in aanraking kwamen. Nog omstreeks 1870 had tenminste 60 % van de gevangenen
nooit onderwijs genoten.
Naast lichamelijke zwakte bij de grote massa was gebrek aan hygiëne een
belangrijke oorzaak van de hoge sterfte, vooral in de steden. De sanitaire voorzieningen
waren veelal miserabel en de drinkwaterkwaliteit liet veel te wensen over. Tot
in de twintigste eeuw had een plattelandsstad als Steenwijk bijvoorbeeld nog
geen drinkwaterleiding. De bevolking was aangewezen op putten en pompen, dikwijls
voor gemeenschappelijk gebruik, en het opgepompte drinkwater was door vervuiling
van de bodem van zeer slechte kwaliteit. Op het omringende platteland was de
waterkwaliteit vaak wel wat beter.
Ook de zuigelingensterfte was hoog. In de periode 1840-1849 stierf 18 % van
de levend geborenen vóór het voltooien van het eerste levensjaar;
in 1968 bedroeg dit percentage 1,4. Het geboortecijfer was daarentegen ook zeer
hoog. In de periode 1851-1855 bedroeg dit 33,7 promille. In 1968 was dit 18,6
promille.Vooral het arbeiderskind stond vanaf de geboorte al bloot aan tal van
risicos; de hygiënische omstandigheden waren meestal zeer matig,
dikwijls was er in het drukke huishouden - zeker als moeder er bij moest werken
- weinig tijd om het kind te zogen en er was sprake van slechte voeding. Vaak
kregen kinderen al kort na de geboorte wat boekweitmeel met stroop
en boter en aten ze al voordat ze een jaar oud waren met de pot mee. Maag- en
darmstoornissen waren bij de kleintjes ongetwijfeld de meest voorkomende doodsoorzaak.
Een veel voorkomende ziekte was de 'tering' (longtuberculose), die veel slachtoffers
eiste. De uiterst belabberde woningtoestanden waren daar zeker debet aan, maar
ook het ontbreken van hygiëne in de bedrijven en werkplaatsen droegen daaraan
bij. De slechte omstandigheden in bijv. de tabaks- en sigarenfabrieken en de
borstelmakerijen in Steenwijk, maar ook de bedompte, stoffige omgeving in de
kleine huisindustrie op het platteland, leidden tot zeer ongezonde situaties.
Ook de opeenvolgende cholera-epidemiën in het midden van de 19de eeuw eisten
een hoge tol. Ten gevolge van een cholera-epidemie in 1849 bijvoorbeeld verloren
zon 20.000 Nederlanders het leven. Ook difterie en pokken richtten dikwijls
grote schade aan. De mobiliteit op het platteland was over het algemeen redelijk
beperkt en de bevolkingsdichtheid laag, waardoor de kans op besmettelijke ziektes
nog enigszins beperkt bleef. Maar met het toenemen van reismogelijkheden en
de opkomst van industrialisatie en de daarmee gepaard gaande trek naar de grote
steden namen de risicos op een epidemie toe.
In de Twentse katoenspinnerijen werkten in 1841 82 % van de arbeiders
12 uur per dag of langer. Op het platteland werd veelal gewerkt zolang
het licht was en zo werden in de zomer soms werkdagen van wel 20 uur gemaakt.
Nog in 1908 werkte 35 % van de mensen 11 uur of langer en slechts een
kwart werkte korter dan 10 uur. Ook voor kinderen was in Overijssel in
het midden van de negentiende eeuw een 12-urige werkdag eerder regel dan
uitzondering. Kinderarbeid was in de 19de eeuw een veel voorkomend verschijnsel.
Kinderen vanaf een jaar of 10 gingen werkten al volop mee op het land
of in het veen. Meisjes van die leeftijd bleven vaak thuis om op de kleinste
kinderen te passen, omdat moeder ook haar aandeel in het werk buitenshuis
had. Kinderen boven de 12 jaar werkten meestal wel ergens als knecht of
als meid, maar ook in de opkomende industrie werden veel kinderen ingezet.
In Overijssel nam de kinderarbeid tussen 1819 en 1871 toe van 21,2 tot
24,9 procent van het totale aantal werkenden. Met name in de spinnerijen
en weverijen werd veel gebruik gemaakt van kinderen, maar ook in de mattenmakerij
en de sigarenindustrie werkten veel kinderen. In de textielindustrie werden
vooral veel meisjes gebruikt. Pas in de tweede helft van de 19de eeuw
ging men de kinderarbeid als een sociaal probleem beschouwen. Voor die
tijd was het een normale zaak, vaak zelfs en noodzaak, dat jonge kinderen
hun bijdrage leverden aan het gezinsinkomen. Vooral in de huisindustrie
en in de kleine ambachtsbedrijven deden zich - naar hedendaagse maatstaven
- ernstige misstanden voor.
Alhoewel de levensomstandigheden van de arbeiders en de boerenknechten,
van vrouwen en kinderen over het algemeen dus vrij slecht waren, schikten
zij zich veelal – gevoed door het christelijk denken - zonder opstandigheid
in hun lot. Er werd niet gestaakt en van enige organisatiegraad van de
arbeidende bevolking was nog geen sprake. De centrale tegenstelling in
de negentiende eeuw was die tussen een groeiende klasse van loonarbeiders
en een steeds kleinere klasse van kapitaalbezitters.
Pas in de tweede helft van de 19de eeuw begon men het arbeidersvraagstuk
te zien als het sociale vraagstuk bij uitstek. Onder de arbeiders werd
men zich meer en meer bewust van de ondergeschikte positie die men innam
en groeide het verlangen om zich te bevrijden van de onmenselijke levensomstandigheden
waarin men verkeerde. Langzaam maar zeker groeide het politiek bewustzijn
en ontstonden vakorganisaties. In 1874 werd in Nederland de eerste sociale
wet van kracht: het Kinderwetje van van Houten. Bedoeld om fabrieksarbeid
van kinderen onder de 12 jaar tegen te gaan, maar van handhaving – en
dus naleving – was maar zeer beperkt sprake. Toch markeert de wet een
omslag in het denken over arbeid. Er kwam aandacht voor kinderarbeid,
de slechte voedingssituatie, volkshuisvesting, onderwijs, gezondheidszorg,
arbeidsomstandigheden, etc. en rond 1900 werd een groot aantal sociale
wetten afgekondigd.
Tussen 1870 en 1914 beleefde Nederland de grote industriële doorbraak. Er ontstond voor het eerst een trek vanaf het platteland naar de grote steden. Twente bijvoorbeeld werd het centrum van de katoenindustrie. Nederland was altijd een agrarische samenleving geweest, maar in het laatste decennium van de negentiende eeuw werd het punt bereikt waarop meer mensen in de industrie werkten dan in de landbouw.
Aan het eind van de negentiende en begin van de twintigste eeuw was er in de regio Steenwijk- Wolvega sprake van grote armoede. De in Losser geboren Bernardus Roberink was pastoor van de rooms-katholieke parochie Steenwijkerwold en hij haalde tussen 1890 en 1915 veel mensen over om naar Losser en omgeving te gaan. In Twente en net over de grens in Gronau waren namelijk textielfabrieken waar voor velen een kans lag om een beter bestaan op te bouwen. Zo vertrokken duizenden mensen uit de regio Steenwijkerwold. De eerste grote trek naar het oostelijk grensgebied bestond voornamelijk uit katholieken, later volgden ook veel niet-katholieken.
Veel van deze arbeidersgezinnen woonden net over de grens in Duitsland, maar er waren ook grote aantallen die dagelijks vanuit Losser of Overdinkel lopend de grens over trokken naar Gronau en omgeving. Zwaar werk en lange werkdagen, maar er was brood op de plank. In 1910 – onder de dreiging van de aanstaande Eerste Wereldoorlog – moesten mensen kiezen voor de Nederlandse of Duitse nationaliteit. Voor die tijd was dat geen enkel probleem geweest. Soms kreeg in één gezin het ene kind de Nederlandse en het andere kind de Duitse nationaliteit. Ten gevolge hiervan en ook door de teruglopende industrie besloten veel mensen na 1910 terug te keren naar Nederland.
Nederlandse arbeiders in Essen, Duitsland omstreeks 1922