Bij de gemeentelijke herindeling van 1 januari 1982 is Hoensbroek
bij Heerlen gevoegd. Mede gezien deze verbondenheid wordt op deze pagina de
geschiedenis van Hoensbroek behandeld aan de hand van die van Heerlen.
Wie voor het eerst de oostelijke mijnstreek aandoet zou gemakkelijk de indruk
kunnen krijgen dat Heerlen een jonge stad is. Niets is minder waar, ook al stelt
het moderne Heerlen van de 21ste eeuw qua omvang het dorp uit de voorgaande
perioden ver in de schaduw. Heerlen is een stad met een minstens 2000 jaar oude
onafgebroken bewoningsgeschiedenis, waarvan hier de 'hoogtepunten' zijn weergegeven.
Hoewel er sporen zijn van eerdere bewoning, onlangs werd een ongeveer zesduizend
jaar oude nederzetting van de Michelsbergcultuur ontdekt, begon de onafgebroken
bewoningsgeschiedenis pas met de komst van de Romeinen. Deze stichtten hier
2000 jaar geleden een burgerlijke nederzetting, die zij de naam Coriovallum
meegaven. Deze nederzetting ontstond aan het kruispunt van twee belangrijke
heerwegen (Boulogne-sur-Mer naar Keulen en Xanten-Heerlen-Aken-Trier). De zwart
granieten zuil bij de Heerlense Bibliotheek uit 1964 herinnert de voorbijganger
aan dit historische gegeven.
Ook al suggereert de naamsafleiding Coriovallum ('uitstekend gelegen
versterking' of 'legerplaats') dat de plaats niet meer dan een Romeinse wachtpost
is geweest, de vondsten spreken een heel andere taal. Die laten ons het beeld
zien van een dorp met een specifiek burgerlijk karakter, waar op de markt de
inheemse producten als graan en wijn afkomstig van de vele vruchtbare akkers
uit de omgeving verhandeld konden worden maar waar ook de geïmporteerde
producten uit andere delen van het Romeinse Rijk gekocht konden worden. Voorbeelden
daarvan zijn terra-sigillata, roodglanzend luxe-aardewerk, en schitterend blauwgroen
glas uit Keulen. De overproductie graan die de bewoners van de vele villae uit
de omgeving hier op de markt verhandelden, was genoeg voor de monden van meer
dan een legioen soldaten. Niet minder dan vijf van deze boerderijen zijn er
op het grondgebied van de huidige gemeente Heerlen teruggevonden. Ook kwam er
inheemse bedrijvigheid op gang, waarvan de producten op de markt werden verkocht.
Ook werden veel resten teruggevonden van pottenbakkers. De belangrijkste vondst
blijft echter de vondst van de thermen.
Na het vertrek van de Romeinen vlak na 400 wordt het stil. Onzeker
is de vraag of de nederzetting bewoond is gebleven. Vondsten in de omgeving
tonen echter aan dat in de regio blijvend bewoning was. Een voorbeeld van zo'n
vondst is een Frankisch graf dat in Heerlen Noord ontdekt werd. Als zo rond
de tiende eeuw in heel Europa de landbouw goed tot ontwikkeling komt, moet ook
Heerlens centrum zijn ontwikkeling hebben gekregen. Langs de beekdalen ontstonden
boerenhoeven en molens. De oudste schriftelijke vermelding van het middeleeuwse
'Herle' is in een akte van 1065. Daarin legt Udo, bisschop van Toul in Noord-Frankrijk,
een dubbele schenking vast. Een van die schenkingen betreft het eigengoed (allodium)
Heerlen, gelegen in het bisdom Luik en ter zijde van de moederkerk in Voerendaal,
die door paus Leo IX in 1049 is ingewijd. Ook schenkt hij één
vierde deel van de bij die kerk behorende twee kapellen en waarvan de één
in Heerlen ligt (gewijd aan Andreas) en de ander te Welten (gewijd aan Martinus).
Niet veel later is het allodium Herle echter in het bezit van de graven van
Ahr-Hochstaden uit het Rijnland. Deze hebben Heerlen vermoedelijk kerkelijk
los van Voerendaal gemaakt en verkozen St. Pancratius als kerkpatroon. Zij zijn
de bouwers geweest van o.a. de Schelmentoren en de Pancratiuskerk. Uit de eerste
bronnen blijkt dat Heerlen dan groter is dan de huidige gemeente. Voerendaal,
Hoensbroek, Schaesberg en Nieuwenhagen behoorden tot het bestuurlijke Land van
Herle.
De graven van Ahr-Hochstaden lieten ook een omgrachte vesting bouwen
die later onder de verantwoordelijkheid van het land viel en daarom de naam
"Landsfort" heeft. Door deze versterking kreeg de plaats enige publiekrechterlijke
vrijheden waardoor zij een andere status had dan het omringende platteland.
Echte stads-rechten heeft ze nooit gehad. Zij is wat dat betreft blijven steken
tussen stad en platteland in, ook toen ze in de 13e eeuw onder het gezag van
de hertogen van Brabant gekomen was. In 1388 werd Hoensbroek van Herle afgesplitst
en als 'heerlijkheid' overgedragen aan de heren van Hoensbroek. Heerlen heeft
dan de status 'vrijheid en hoofdbank', hetgeen wil zeggen dat het voor de gehele
regio een centrale rol in de rechtspraak vervulde. In de tachtigjarige oorlog
werd het grondgebied van Heerlen kleiner: Schaesberg werd in 1619 verpand aan
de graaf Van Schaesberg.
Hoensbroek heette aanvankelijk Broeke of Broich, hetgeen "moeras"
betekent. In 1388 werd het geschonken aan ene Herman Hoen en tot heerlijkheid
verheven door hertogin Johanna van Brabant. De graven Hoen waren een belangrijke
bondgenoot voor de hertogen van Brabant in de strijd tegen de bisschop van Keulen
en de hertog van Gulik. Daarom mochten zij in 't broek (drassige land) een kasteel
bouwen. Dit kasteel hier naar een 19de eeuwse tekening van Jan van Gulpen groeide
uit tot een van de grootste kastelen tussen Maas en Rijn.
De vrede van Munster mag in 1648 een einde gemaakt hebben aan de
Tachtigjarige Oorlog, voor de drie Landen van Overmaas, waartoe Heerlen behoorde,
was dat zeker nog niet het geval. Nadrukkelijk bepaalde artikel 3 van de Vrede
van Munster dat de vraag wie de soevereiniteit had over deze gebieden nog opgelost
moest worden. Die oplossing kwam in 1661 toen de drie landjes bij het zogenoemde
Partage-Tractaat tussen Spanje en de Republiek de Verenigde Provinciën
verdeeld werden. Heerlen met Voerendaal viel daarbij toe aan de Staten-Generaal
(en werd dus vanuit Den Haag bestuurd), Schaesberg en Hoensbroek daarentegen
werd Spaans gebied (bestuurd vanuit Brussel) en Nieuwenhagen weer Staats. Met
grenzen heeft men toen wel leren leven, al kon het ook zijn voordeel hebben
snel de grens over te wippen, zeker als men door de justitie gezocht werd. In
deze periode heeft het Landsfort als verdedigingswerk zijn waarde verloren.
Het is overigens de verdienste van de katholieke graaf Adriaan van Hoensbroek
dat de door de familie in 1388 verworven heerlijkheid Hoensbroek in 1661 bij
Spanje bleef behoren. Van 1713 tot 1785 viel het onder Oostenrijk.
In de 19e eeuw was Heerlen duidelijk een dorp (met 3000 inwoners
in het begin van de eeuw en 6000 op het einde), maar toch was er ook toen reeds
sprake van een zekere centrumfunctie. In Heerlen zat de dokter, de veearts,
het kantongerecht, de PTT en daar waren ook winkels. Diverse functies waren
ondergebracht in het raadhuis van Heerlen. Hoofdmiddel van bestaan was echter
de landbouw. Zo vermeldt het gemeentelijk jaarverslag over 1877 dat er toen
sprake was van 126 ha. akkerland, 347 ha. boomgaarden en dat de veestapel toen
4614 stuks telde (waaronder 2 dekhengsten en 1 ezel)! Hetzelfde verslag leert
ons dat er 12 'fabrieken' waren met een gezamenlijk personeelsbestand van 40
personen. Wel kende Heerlen toen nog 4 bierbrouwerijen maar duidelijk is dat
de landbouw hoofdmiddel van bestaan was. Het jaarverslag noemt de markten en
de winkelnering zeer flauw. Verwonderlijk was dat niet; immers het dorp lag
in de 19e eeuw vrij geïsoleerd. Goede aan- en afvoerwegen ontbraken. Wilde
men met de trein reizen, dan moest men eerst te voet naar Simpelveld of Sittard
om daar de trein te nemen (respectievelijk de lijn Aken-Maastricht en Maastricht-Roermond).
Men kon natuurlijk ook met de postwagen gaan naar Valkenburg, Sittard of Aken.
Pas in 1896 kwam de spoorlijn Sittard-Heerlen-Herzogenrath tot stand.
Een spoorlijn was dringend gewenst wilde de steenkoolexploitatie
van de grond komen. Via het spoor had men immers een snelle en relatief goedkope
verbinding met de zeehavens in het westen van het land. In 1894 was al gestart
met de aanleg van de Oranje-Nassaumijn I, die vijf jaar later in productie ging.
Met de komst van de mijnindustrie raakte de ontwikkeling in een stroomversnelling.
Op Heerlens grondgebied kwamen er nog drie mijnen bij: de Staatsmijn Emma (1913)
in Treebeek/Hoensbroek, de Oranje Nassau III (1917) te Heerlerheide en Oranje
Nassau IV (1927) te Heksenberg. In Heerlen was ook de zetel van het hoofdkantoor
van de Staatsmijnen. De bevolking neemt in korte tijd explosief toe: 1812 3497
inwoners; 1900 6646 inwoners; 1910 12.098 inwoners; 1930 32.263 inwoners. Voor
al deze mensen uit binnen- en buitenland moesten huizen, scholen, winkels en
een ziekenhuis gebouwd worden, wegen worden aangelegd etc. en dat in zeer korte
tijd. Het is daarom niet te verwonderen dat nog maar weinig historische gebouwen
zijn bewaard gebleven. In de grote verandering "van dorp tot stad"
vond men ze niet meer passen in een modern stadsbeeld en werden ze gesloopt.
Er ontstonden in de loop van de 20e eeuw vele nieuwe buurten, als Musschemig,
Beersdal, Molenberg, Versiliënbosch en Treebeek, die in de volksmond kolonieën
werden genoemd. Aan vele van deze buurten lag het stedebouwkundige concept van
architect Jan Stuyt ten grondslag, aan het buurtleven de idee van de Katholieke
Sociale Actie. De mijnwerkers werden voorzien van een woning met een ruime tuin.
Er kwamen winkelvoorzieningen voor de dagelijkse boodschappen in de wijk. Paters
en priesters zorgden er met steun van de mijnen voor dat de mijnwerkers vertier
vonden in een rijk verenigingsleven. Vele sportverenigingen maar ook vele harmonieën
en fanfares gaven ontspanning en waren een wapen tegen het drankmisbruik en
de zedeloosheid.
Zo was Jan Lucas Röselaers (30 mei 1857 - 9 maart 1949) de Henri Poels
(zie Nieuwe buurten) van de mijnstad Hoensbroek in opbouw.
Daar was hij van 1911 tot 1939 pastoor. Hij boezemde door zijn voorkomen ontzag
in en als hij preekte luisterden de parochianen met ingehouden adem. De pastoor
beschikte over bijzondere organisatorische talenten en had maar één
doel: het dienen van wat volgens zijn gedachten voor Hoensbroek het beste zou
zijn.
Op de pastorie werden tal van verenigingen opgericht en hij wist zelfs de politiek
naar zijn hand te zetten. Zo zorgde hij voor gemeentesubsidie om de kerk te
voltooien en was in 1912 de oprichter van één van de eerste woningbouwverenigingen
van de mijnstreek. Deze sloot zich als eerste aan bij het door Poels opgerichte
'Ons Limburg'. De pastoor zorgde voor de realisatie van de eerste sociale woningbouw
in Hoensbroek in Slak-Horst-Metten. Zijn grootste verdienste was het behoud
van Kasteel Hoensbroek.
In 1902 werd er door de regering besloten om ook van staatswege
steenkolen uit de grond te halen. Daartoe werden de Staatsmijnen opgericht.
Bij Hoensbroek begon in 1908 de aanleg van de staatsmijn Emma, die weliswaar
altijd op het grondgebied van de (oude) gemeente Heerlen gelegen heeft. De eerste
steenkool werd net voor de eerste wereldoorlog in 1913 geproduceerd en vervoerd
via de mijnspoorweg die dwars door Hoensbroek liep.
Om de woningnood in de mijnstreek beter aan te pakken en te zorgen
dat de mijnwerkers niet 'ontspoorden' nam de priester dr. Poels in 1910 het
initiatief tot de oprichting van Ons Limburg. Ons Limburg fungeerde als overkoepelende
woningbouwvereniging die service verleende aan plaatselijke afdelingen. De eerste
groep woningen kwam tot stand in Hoensbroek (Stuytstraat; Boshouwerslaan; Poelsstraat;
Roselaersplein; Van Rossumstraat; Slakkenstraat) en werd in 1913 door de huisarchitect
van Ons Limburg Jan Stuyt gebouwd. Dit complex, bestaande uit 100 woningen,
kreeg de toepasselijke titel "De eerste Stap" mee. De eerste steen
werd gelegd werd door kardinaal Van Rossum op 10 augustus van dat jaar. De aanleg
van deze nieuwe buurt in Hoensbroek was erg ruim, compleet met tuinen, pleinen
en waterpompen. In deze mijnwerkerskolonie was het doel vooral een gezonde leefomgeving
van de arbeiders. In de Limburgse eengezinswoningen was nooit sprake geweest
van alkoven. De ruime woningen hadden allen boven drie slaapkamers. De huur
bedroeg tussen de f2,17 en f4,25 per week (€ 0,98 - € 1,93). In 1990
is weliswaar de boog met de inscriptie verdwenen maar het huisje voor de pomp
aan de Van Rossumstraat is er nog steeds.
Mgr. dr. H.A. Poels was de door het bisdom aangestelde hoofdaalmoezenier van
de arbeid en de grote man van de Katholieke Sociale Actie . Het onderstaande
schilderij van Poels werd vervaardigd door de Limburgse kunstschilder G. Tielens
en door de Limburgse R.K. Werkliedenbond aan Poels aangeboden bij zijn zilveren
jubileum als aalmoezenier in 1935. Tielens portretteerde Poels zoals hij hem
beleefde als groot spreker en leider op de podia van de grote zaal in 'Ons Volkshuis'
te Heerlen of de aula in Rolduc.
Goed 75 jaar na het begin van de steenkool-exploitatie kwam er
een einde aan. Jammer genoeg was de economische groei van de mijnstreek echter
slechts gebaseerd op één pijler: de mijnbouw. Toen er in de jaren
'60 aan die pijler werd gezaagd, wankelde de regionale economie dan ook behoorlijk.
Eind 1965 was het eind in zicht, veel mijnen draaiden toen al met verlies en
de rol van de steenkool uit Limburg werd steeds meer overgenomen door goedkopere
kolen uit het buitenland en aardgas uit Groningen. Het bezoek van minister Den
Uyl van Economische Zaken op 17 december 1965 aan Heerlen markeerde eigenlijk
het eind van een tijdperk. In de stadsschouwburg verdedigde de minister de mijnnota
van het kabinet Cals waarin werd gesproken over de onvermijdelijke sluiting
van de mijnen en de noodzakelijke zoektocht naar vervangende werkgelegenheid
voor tienduizenden mensen. Het kabinet trok hiervoor een meerjarenplan en miljoenen
guldens uit de kast. Een journalist van het Limburgs Dagblad - zéér
onder de indruk van het belang van dit historisch moment - vergeleek de situatie
waarin Oostelijk Zuid-Limburg verkeerde zelfs met de watersnoodramp van 1953
in Zeeland!
De één na de andere mijn ging dicht. Op 31 december
1974 kwam de laatste steenkool op de OranjeNassau I naar boven. Daarmee stond
men voor de gigantische operatie om in een gebied waar één industrie
de toon had aangegeven, werk in andere sectoren te verschaffen. Momenteel herinnert
nog maar weinig aan dat "kolenverleden"van de stad en streek. De operatie
"van zwart naar groen" heeft de zwarte steenbergen afgegraven en veranderd
in groene woonwijken of veranderd in parken. De koeltorens en grote schoorstenen
zijn verdwenen. Het schachtgebouw van de O.N. I op het huidige CBS-terrein is
nog het meest in het oog springende directe overblijfsel, maar de vele wijken
die in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog zijn aangelegd, zijn nog steeds
sprekende getuigen van die markante periode uit Heerlens geschiedenis, die een
extra-dimensie kreeg toen per 1 januari 1982 de voormalige gemeenten Heerlen
en Hoensbroek (na bijna 600 jaar zelfstandigheid) werden opgeheven om samen
de nieuwe gemeente Heerlen te vormen.
Door de gemeentelijke herindeling ontstond een nieuwe gemeente
Heerlen: een stad van 96.000 inwoners Op dit moment vormt Heerlen samen met
Kerkrade. Landgraaf en Brunssum een sterk verstedelijkt gebied, waarin in totaal
ongeveer 300.000 mensen wonen. Heerlen vervult voor deze steden een centrumfunctie.
Heerlen is samen met Maastricht aangewezen als stedelijk knooppunt, de steden
worden gezien als trekkers voor de ontwikkeling van Zuid- Limburg. Heerlen is
de vestigingsplaats van het ABP en het CBS, ook tal van andere overheidsdiensten
bevinden zich in en rond Heerlen. Het hoofdkantoor van DSM en Hogeschool Heerlen
met haar technologische specialisaties benadrukken het moderne industriële
en technologische klimaat. Ook de Open Universiteit is in Heerlen gevestigd.
De laatste jaren hebben veel buitenlandse bedrijven zich vanwege de gunstige
ligging in de Euregio gevestigd op de bedrijventerreinen in Heerlen als basis
voor het bereiken van de Europese markt. Heerlen richt zich voor haar economische
en ruimtelijke ontwikkeling op de Akense regio, evenals op het aantrekken van
nieuwe industrie die kan aansluiten op de aanwezige bedrijvigheid en de in de
regio Aken voorhanden kennisinfrastructuur.